Gepubliceerd als opstel voor Vormberichten van de BNO, 2000.
* * *
Alvorens naar de Rietveld Academie te (durven) gaan, was ik enkele jaren student Medicijnen aan de Vrije Universiteit. Na een halverwege afgebroken studiejaar Nederlands nam mijn vader, die psychiater was, me mee op reis naar Peking. Daar bezochten we in het voorjaar van 1980 voor het eerst Chinese psychiatrische inrichtingen. Een ingrijpende ervaring – de patiënten droegen grijsblauwe uniformen, er was een demonstratie van electro-acupunctuur en ik werd door een patiënt genadeloos verslagen met pingpong. Nou ja, dan moest ik ook maar dokter worden.
De studie viel zwaar tegen. Ik kon de discipline niet opbrengen om al die kennis te reproduceren (of ‘dom uit m’n hoofd te leren’, zoals ik mezelf voorhield). Uiteindelijk zat ik op de studiezaal gedichten van Verlaine te vertalen. M’n liefde voor de poëzie won het voorlopig van de angst om maatschappelijk te mislukken. Op een dag was de studie voorbij; ik had m’n kansen gehad. Omdat ik inmiddels dichter wilde worden, maar toch ook m’n brood moest verdienen, ben ik schoorvoetend naar de Rietveld gegaan om een vak te leren: grafisch ontwerpen.
Heeft m’n studie sporen nagelaten? Vooral de middagen op de snijzaal spelen nog dikwijls door m’n gedachten. In een oude tekst probeerde ik die momenten te beschrijven:
Hij studeerde zonder het minste plezier medicijnen. Alleen tijdens de practicum-uren anatomie leefde hij op. Temidden van de kadavers overviel hem een vreemd soort enthousiasme. De snijzaal was een rechthoekige ruimte met hoge matglazen ramen, die het daglicht zeefden. Langs de wanden hingen getekende afbeeldingen. Op planken stonden orgaanstelsels, geheel uitneembaar. De snijtafels waren gerangschikt als de bedden op een ziekenzaal. Om elke tafel stonden een paar studenten met hun scalpel in de aanslag. In een hoek zat een ouderejaars met een doormidden gezaagd hoofd. Voor hem lag een opengeslagen atlas. De kleuren waren flets als die van de Grote Bos. Wanneer de assistenten uitzwermden over de zaal, ontstond er een geheimzinnig geroezemoes. De in een formaline-oplossinggedrenkte windsels werden verwijderd: de ontleding kon beginnen.
Op een dag waren we aangeland bij de borstkas, met daarin de longen en het hart. Alles kon met een beetje moeite uit elkaar genomen worden, alsof het om de onderdelen van een motor ging. De gedachte kwam op van de mens als een fantastische constructie: wat paste dat allemaal precies! wat was dat ongelooflijk knap gemaakt! En tegelijkertijd besefte ik dat van ‘maken’ in de letterlijke zin geen sprake was. Door een lichaam te demonteren ontstaat een ander soort werkelijkheid. Het voordeel is dat we die werkelijkheid beter begrijpen, het nadeel dat er iets essentieels en onbegrijpelijks verloren gaat.
Dat is voor mij ook het verhaal van de kwaliteit van menselijke aktiviteit en artefacten – en dus ook van ontwerpen. We proberen te begrijpen hoe we werken en waarom het ene ding beter is dan het andere. Maar het ‘goede’ ding doet daar niet aan mee. Dat wordt er bij ontleding alleen maar raadselachtiger op. Wie praat over ‘goede’ vormgeving draait dan ook al snel om de hete brij heen.
In zijn lezing ‘Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid’ schrijft Karel van het Reve:
Welnu, een van de hamvragen van de literatuurwetenschap zou eigenlijk moeten zijn: hoe kun je van een goed boek een beschrijving maken – zonder dat die beschrijving ook zou kunnen slaan op een waardeloos boek? En omgekeerd: hoe kun je een slecht boek zo beschrijven – alweer zonder het woord ‘slecht’ of soortgelijke woorden te gebruiken – dat het niet mogelijk is een goed boek te maken of te vinden dat geheel aan die beschrijving beantwoordt?
Verderop geeft Van het Reve een voorbeeld: ‘Waarom is het bekende grafschrift van De Schoolmeester ‘Hier ligt Poot:/ Hy is dood’ een nogal indrukwekkend gedicht, terwijl ‘Hier ligt Van het Reve./ Hij kon niet langer leven’ wel aardig, maar toch veel minder goed is?’ Op die vraagstelling valt wel het een en ander af te dingen, toch drukt zij ook voor de ontwerper op een zere, zeurende plek.
Het beste wat ik zelf over ‘goede’ vormgeving kan zeggen, gaat terug op een moment van bezinning op de verweerde rand van een vijver in een Portugees park. Plotseling zag ik in het water drie aspecten: het oppervlak, de diepte en de reflectie. Hoewel ze alle drie gelijktijdig aanwezig waren, kon ik ze ook afzonderlijk onderscheiden. Later probeerde ik op een zelfde manier naar ontwerpen te kijken. Het oppervlak werd de huid: de uiterlijke indruk van mooi- of lelijkheid. De diepte stond voor z’n betekenis: de functie of inhoud. En in de reflectie spiegelden zich maker en gebruiker. Het samenspel van deze aspecten besliste misschien over de kwaliteit.
In het streven naar de hoogste kwaliteit is de ontwerper aangewezen op mentaliteit, talent en vakmanschap van zichzelf, en van z’n opdrachtgever. Maar ook als de voorwaarden optimaal zijn, blijft het bereiken van het ultieme doel een kwestie van toeval. Een heel goede ontwerper heeft een grotere kans om een ‘goed’ ontwerp te maken dan een middelmatige ontwerper. Maar voor beiden blijft de kans op (herhaaldelijk) falen altijd reëel. De keerzijde van het streven naar kwaliteit is dus een risico, en de professionele ontwerppraktijk bestaat uit het calculeren daarvan. Wie het risico wil uitsluiten, raakt gevangen in een cirkelgang van voorspelbaarheid.
In de dagelijkse, zakelijke praktijk wordt aan voorspelbaarheid meer waarde gehecht dan aan toeval. Bij ontwerpers kan zo een vorm van ‘risicomijdend ontwerpen’ ontstaan als antwoord op de opdrachtgeversvraag om herkenning en bevestiging. Met als resultaat een gelouterde middelmatigheid, die keurig voldoet aan briefings en programma’s van eisen, maar elke zeggingskracht ontbeert.
Het goede nieuws is dat deze tijd weinig ruimte biedt aan voorspelbaarheid en routine. Technologie verandert onze wereld in adembenemend tempo; traditionele begrippenkaders kraken in hun voegen. Hans Goedkoop schreef recent in NRC Handelsblad over de verwarring tussen cultuur en commercie: ‘Rijp en groen, vernieuwingen en onzin lopen dwars door elkaar – en zijn ook bijna niet meer uit elkaar te halen, want de maatstaven die daarvoor nodig zijn, worden ontleend aan traditie, en die raakt bij die hitgevoeligheid juist haar prestige kwijt. De canon wordt niet onderhouden, het totaalbeeld vervaagt, de orde is zoek.’ Goedkoop stelt vast dat de chaos leidt tot ongekende bloei. De radicale vernieuwing om ons heen laten ontwerper en opdrachtgever geen andere keuze dan risico’s te nemen. De kans op kwaliteit is groter dan ooit.