Ik leg me nu te slapen neer.
Lieve Heer, behoed mijn ziel.
En als ik sterf eer ik ontwaak,
lieve Heer, behoud mijn ziel.
Amen.
* * *
Dit is de vertaling van de variant van een klassiek kinderversje die verscheen in The New England Primer (1687-1690):
Now I lay me down to sleep,
I pray the Lord my soul to keep,
If I shall die before I wake,
I pray the Lord my soul to take.
Amen.
Het deed me denken aan een liedje dat ik zelf ooit zong, de verkorte versie van het avondgebed van de negentiende-eeuwse dominee-dichter Jan de Liefde,:
Ik ga slapen, ik ben moe,
‘k sluit mijn beide oogjes toe,
Heere houdt ook deze nacht,
over mij getrouw de wacht.
Beide kinderversjes verbinden de slaap en de dood, al doet De Liefde dat indirect, via de nacht. De associatie tussen slaap en dood is van alle tijden: de oude Grieken stelden beide zelfs voor als tweelingbroers (Hypnos en Thanatos). De versjes zijn het product van de lange periode tot aan het einde van de negentiende eeuw, waarin bijna elk gezin getroffen werd door kindersterfte. De slaap en de nacht speelden daarbij een even geheimzinnige als beangstigende rol. Zo beschrijft Wilhelmina Schweickhardt, de vrouw van Willem Bilderdijk, het onbegrip van haar zoontje Julius bij de dood van zijn broertje:
Als ik slaap, gy wekt my weder;
En, toen broêr in ’t kistjen lag,
Maakte Moeder hem niet wakker,
Maar hy sliep door nacht en dag.Waarom, zeg my, lieve Moeder,
Hield hy de oogjens altijd toe?
Wordt, die dood is, nooit weêr levend?
Zeg dan, Moeder, zeg my hoe?
Vroeger verwezen deze versjes voor veel ouders en kinderen naar het bekende bijbelverhaal over het dochtertje van Jaïrus. Met haar handjes gevouwen boven de deken had het meisje de regels zelf kunnen opzeggen, de avond voordat ze stierf. In de berijming van Nicolaas Beets, een andere negentiende-eeuwse dominee-dichter, verloopt haar opwekking als volgt:
“Het meisjen slaapt,” sprak Jezus mond;
Het sliep, want Hij zou ’t wakker maken;
Daar ging een spottig lachen rond,
Als zou het nimmermeer ontwaken.
Hij greep haar handtjen jong en teêr,
Zijn lippen weinig woorden spraken;
En ’t leefde weêr.