I
We zaten levend bij elkaar
en zongen van de mosselman,
de man uit Scheveningen.
Het oude liedje: ik werd bang
en ging steeds luider zingen.
Reusachtig stond mijn moeder daar.
Ze droeg een grote zwarte pan,
zoals aan een veroveraar
– na strijd en onderhandelingen –
men sleutels reikt, of zilverlingen.
Ik zong en dacht: dat komt ervan,
de nederlaag verzint men maar.
Wie wijzer is, telt zegeningen.
Mijn moeder, met een stroef gebaar,
lichtte het deksel van de pan.
Mosselen werden wij gewaar.
Ze sneed een ui tot zilverringen.
II
Wee mij, want een vrouw van zout
stond vanmorgen langs het pad.
Wat zij zong, was onverstaanbaar
in de wind. Ze zweeg als goud.
De blik boven haar schouderblad
was bijna blind. Zo stond ze daar.
Ik had geen tijd voor oponthoud.
In volle vaart zocht ik de stad.
Ik was weer de veroveraar,
het ruiterstandbeeld in galop.
De wind bewoog mijn bronzen haar.
‘Zeg, ken jij de mosselman’,
zong achter mij die zoutpilaar.
Als haar blikken doden konden,
is mijn leven niets meer waard.
III
Geharnast loop ik over straat.
Men legt verbanden met een feest,
dronkenschap en kleine uren.
Geen mens doorziet mij en gewoon
(gewoonte veins ik allermeest)
blijf ik jou, mijn lichaam, sturen.
Zoals men dat in leerstof leest.
Wij kunnen niet gescheiden gaan:
het hart verhuurt zich aan de geest.
Ik zal steeds een harnas huren.
Een oude man roept ‘Ivanhoe!’
Ik heb geen tijd voor avonturen.
En lopend raak ik zeer bevreesd.
Angst vertakt zich langs de muren
als klimop. Mijn oren suizen.
Mijn hart gaat over in galop.
Hoor ik het suizen van mijn bloed?
IV
Met de kracht van een orkaan
teistert onrust mijn gedachten.
De zee stroomt hier in grachten.
Ik grijp de leuning van een brug
en kan nauwelijks meer staan.
Opeens verschijnt een jonge vrouw.
Ze draagt een grote mosselpan.
Lege schelpen, zwart en blauw,
stijgen als een rookkolom.
Ik zie de vleugels op haar rug.
Ze daalde uit de hemel neer,
ontheven van haar ouderdom.
Laat ons nu nog één keer, moeder,
zingen van de mosselman,
vol weemoed en herinneringen,
alvorens ik met helm en al
in het koude water val.
* * *
De titel verwijst naar een donker-metalen harnas dat ik zag in het kasteel van Monselice in de Euganeïsche heuvels. Het harnas was beduidend groter dan gebruikelijk omdat het werd vervaardigd voor een Lombardijnse ridder en de Lombarijnen over een bovengemiddelde lichaamslengte beschikten.
‘Zeg ken jij de mosselman’ is de negentiende-eeuwse vertaling van het Engelse liedje ‘Do you know the Muffin Man’. Mosselmannen waren mosselvissers of -verkopers, wier nering in de loop der tijd is uitgegroeid tot multinationals ‘in de schaal- en schelpdierenchranche’.